Op 27 maart 2002 begint een project, dat door Hoogstad Architecten Rotterdam is geïnitieerd en waaraan door de Stichting voor Interculturele Filosofie en Kunst een bijdrage wordt geleverd. Het project heet: Karakter Identiteit Herkenbaarheid

en omvat de volgende activiteiten:


27 maart: voordracht door Heinz Kimmerle (filosoof)
15 mei: voordracht door  Jan Hoogstad (architect)
16 oktober: voordracht door Henk Oosterling (filosoof)
13 november: voordracht door Joost Ector (architect)
11 december: evaluatiebijeenkomst Voordracht door Heinz Kimmerle

 

Inleiding

Waaraan we hier en nu beginnen, is voor mij een experiment. Daarmee wil ik zeggen, dat ik niet weet, wat het resultaat zal zijn. Voor een samenwerking met architecten voel ik mij niet werkelijk competent. Bij een aantal projecten waarbij ik met beeldende kunstenaars heb samengewerkt voelde ik mij meer op mijn gemak. Maar goed, ik heb ooit ook aan een samenwerking met architecten meegedaan. Dat was eveneens een project, dat door Hoogstad Architecten was geïnitieerd. Ik bedoel de voordrachten en discussies over Megacities. Eigenlijk weet ik niet goed hoe ik de resultaten van dit experiment moet beoordelen. Ik kom net terug uit zo’n megacity. De universiteit van Mumbai, het vroegere Bombay, had mij uitgenodigd voor een conferentie. Wat ik in Mumbai gezien heb, doet mij twijfelen, of de problemen van de megacities überhaupt oplosbaar zijn. Architecten kunnen er misschien iets aan doen, om zo’n stad leefbaar(der) te maken. Maar wat is de bijdrage van een filosoof? Wat levert de bijdrage van een filosoof op om zulke gigantische reële problemen op te lossen? Het is aan de ene kant een heel bescheiden bijdrage. Maar aan de andere kant is die misschien ook heel essentieel. Een filosoof kan helpen, dit soort problemen bespreekbaar te maken. Hij of zij kan helpen dat wij niet hulpeloos en sprakeloos blijven, als wij met dit soort problemen geconfronteerd zijn. Dat heb ik overgehouden van Heidegger’s gebruik van de formulering van Hölderlin, dat de mens ‘dichterlijk’ woont, en van zijn stelling dat de filosoof en de dichter bij elkaar in de buurt wonen.

    Bij het project waaraan wij hier en nu beginnen, zijn de problemen blijkbaar minder bedreigend. Het gaat erom, Missie en Beleid van het bedrijf Hoogstad Architecten te doordenken en te herformuleren. Jan Hoogstad heeft hiervoor drie begrippen centraal gesteld: Karakter Identiteit Herkenbaarheid, die uit filosofisch oogpunt en vanuit de theorie en praktijk van architecten belicht zullen worden. Ik denk dat deze drie begrippen bijzonder geschikt zijn om iets daarover te zeggen hoe wij ons als mensen in de huidige tijd zelf begrijpen. Dit zal dan ook iets op moeten leveren voor de vraag, hoe wij gebouwen begrijpen of hoe architecten gebouwen concipiëren.

    Karakter en identiteit zijn kenmerken van een persoon of ook van een gebouw waardoor hij/zij/het herkenbaar is. Personen en gebouwen zijn wezenlijk door hun karakter en hun identiteit herkenbaar. Wij onderzoeken de begrippen karakter, identiteit en herkenbaarheid als kenmerken van een persoon en vragen dan, hoe dit naar kenmerken van een gebouw vertaald kan worden. Die vertaalslag is voor mij bijzonder moeilijk en ik zal alleen maar enkele tentatieve formuleringen wagen. Ik laat het graag aan de discussie over die op deze lezing zal volgen en, uiteraard, aan het werk dat wij samen zullen verrichten in het vervolg van dit project om de eigen voorwaarden van gebouwen en van het concipiëren van gebouwen in te brengen. Wij moeten samen een weg vinden van de algemene reflecties over karakter, identiteit en herkenbaarheid van personen naar het meer specifieke discours van architecten over gebouwen.

Karakter

Karakter  is de aanleg van een persoon, op een bepaalde manier te handelen.

    Wij spreken van een goed of slecht karakter als iemand de aanleg heeft, (meestal) goed of slecht te handelen. Deze morele bepaling van het karakter is echter niet de enige. Bij het handelen van een persoon horen bepaalde kenmerken, die voor hem/haar typisch zijn en in verschillende situaties telkens weer naar voren komen. Hierbij valt te denken aan snelle of sterk emotioneel bepaalde reacties, aarzelende of na lang overleg genomen beslissingen en dergelijke.

    Met de aanleg, op een bepaalde manier te handelen, is de wijze van handelen van een persoon tot op zekere hoogte (in de genen) vastgelegd. Het karakter van een persoon maakt hem/haar op een duurzame wijze herkenbaar. Niettemin kan het karakter van een persoon in negatieve en in positieve zin veranderen.

    Een verandering in negatieve zin houdt in dat de specifieke manier van denken en handelen zwakker en minder herkenbaar wordt. Bij een verandering in positieve zin spreken wij van karaktervorming. Bij een kind gebeurt karaktervorming vooral door de invloed van opvoeders (ouders, leraren, andere kinderen). Bij een volwassen persoon zijn invloeden van buiten nog steeds aanwezig (persoonlijke en werkomgeving, media). Hij/zij werkt echter in eerste instantie zelf aan zijn/haar karaktervorming.

    In Kant’s ‘Anthropologie’ en ook in de ethiek van bepaalde Afrikaanse volkeren speelt karaktervorming een belangrijke rol. Het is een wezenlijke taak voor ieder mens, aan de vorming van zijn/haar karakter te werken. Het doel is, de goede of wenselijke manier van handelen steeds meer tot de gewoonte te maken. Op deze manier zal het karakter sterk worden. Bij de Akan die in het Westen van Ghana en het Oosten van Ivoorkust leven, is een goede handeling ook altijd een mooie handeling. En dat geldt ook voor de algemene manier van handelen die in het karakter is vastgelegd.

    Veranderingen van het karakter vinden op een minder snelle manier plaats hoe meer een karakter sterk geworden is. Bij een sterk karakter is als het ware een duidelijk gestructureerde substantie van de manier van handelen van een persoon gegeven. Maar het karakter kan nog steeds veranderen. De veranderingen van een sterk karakter zijn niet alleen als veranderde attributen of accidenten van deze substantie, maar als herstructurering van de substantie zelf te beschrijven.

    Het karakter van een gebouw is de uitdrukking van zijn mogelijke functies door zijn ruimtelijke vormen en zijn constructieve en fysische elementen. Door het karakter van een gebouw is het algemene kader van zijn bruikbaarheid relatief duurzaam vastgelegd.

    Binnen dit algemene kader kan het gebruik variëren (kantoor, schoollokaal, café).

    Het gebouw zelf zou tot op zekere hoogte variabel moeten zijn om zijn karakter steeds beter tot uitdrukking te brengen of bij een veranderd gebruik aangepast te kunnen worden.

    In ieder geval is door het karakter van een gebouw zijn bruikbaarheid niet definitief en niet voor goed omschreven. Het karakter kan veranderen. Da aanpassingen die een verandering van / binnen het karakter tot uitdrukking brengen betreffen niet alleen ondergeschikte vormelementen, maar de substantie van het gebouw zelf.

Identiteit

Identiteit is in de eerste plaats een logisch beginsel en wordt door de formule A=A uitgedrukt. In de geschiedenis van de Westerse filosofie, vanaf het einde van de Middeleeuwen en van het begin van de opkomst van de exacte natuurwetenschappen, wordt identiteit meestal als identiteit van één persoon opgevat. Over identiteit van groepen van mensen, van volkeren of culturen en ook van dingen in de mensenwereld en in de natuur wordt in een afgeleide zin gesproken. Identiteit wordt in deze geschiedenis lange tijd als vaststaand en onveranderlijk beschouwd. Met het ‘Cogito, ergo sum’ geeft Descartes het fundamentum inconcussum aan van het systematisch nadenken over de mens en over de wereld. Evenals het Ik moet de wereld in zijn verschillende facetten clare et distincte worden begrepen. En bij Fichte vormt het Ik het absolute uitgangs- en referentiepunt van zijn filosofisch systeem. Het A=A van de logica wordt onderbouwd door het Ik=Ik van het filosofisch systeem. Dit systeem moet door de middelen van het rationele denken helemaal begrijpelijk zijn. Hegel heeft duidelijk gemaakt, dat tegenover de identiteit of het zelf-zijn het andere als het andere zelf wordt gedacht. De andere van het ego is het alter ego.

    In deze opvatting van identiteit is door Nietzsche en de filosofieën van het verschil, die ook als na-Nietzscheaans kunnen worden beschreven, nadrukkelijk verandering aangebracht. Nietzsche gaat niet meer primair van het rationele denken uit en streeft ook geen systematische eenheid na, die vanuit het Ik of het zelf begrijpelijk zou zijn. De diepere en krachtigere motieven van het denken en handelen liggen volgens hem in de sfeer van de ‘instincten’. De systematische filosofie versluiert deze motieven. Nietzsche zelf schrijft daarom geen systematische teksten, maar aforismen.

    Adorno, die de filosofieën van het verschil voorbereid, kenmerkt zijn filosofische arbeid als ‘kritiek op het identiteitsdenken’ en in plaats van één systeem, dat op de identiteit van het Ik gebouwd is, wil hij het over modellen en constellaties hebben die alleen maar fragmenten van een geheel betreffen dat met zichzelf identiek is. Hij richt zich op het niet-identieke en bijzondere. Ook de Franse differentiedenkers (o.a. Foucault, Deleuze, Lyotard, Derrida, Irigaray, Kristeva) bekritiseren (en deconstrueren) het systeemdenken en richten zich op vergeten en verdrongen aspecten van een alles omvattende onveranderlijke identiteit. De middelen van het rationele denken worden in hun beperktheid gezien. ‘Het andere van de rede’ wordt zichtbaar gemaakt door met de middelen van het rationele denken telkens weer tot aan diens grenzen te gaan. Hierdoor komt ook de invloed van de emoties en de driften van de mens op het denken naar voren.

    In het verlengde van de filosofieën van het verschil zou men van identiteiten (in meervoud) in plaats van één identiteit moeten spreken. De identiteiten worden niet meer als vast en voor goed omlijnd opgevat. Identiteit is niet langer een enkelvoudig en statisch gegeven. Met Identiteit (met een hoofdletter) wordt het bereik aangegeven waarbinnen verschillende identiteiten voorkomen. Deze identiteiten zijn mede bepaald door de situaties van handelen en door de samenstelling van de groepen waarbinnen of met het oog waarop gehandeld of gedacht wordt. Een Ik hoort bij verschillende Wij-eenheden en is daarbinnen telkens op verschillende manieren gecontoureerd (familie, vriendenkring, clubs, werkomgeving). Er bestaat een wederzijdse relatie tussen de Identiteiten van personen en hun identiteiten. Een Identiteit is te begrijpen vanuit de identiteiten, en de identiteiten maken samen een Identiteit uit. Veranderingen van een Identiteit werken door naar de identiteiten en omgekeerd.

    Tegenover identiteit of zelf-zijn staat niet alleen het andere van het zelf, maar ook het andere van het andere. De andere persoon is niet alleen als alter ego op te vatten, maar is op een radicalere manier anders dan ik. De verschillen tussen personen en groepen van personen worden niet alleen door rationeel vatbare aspecten bepaald, maar ook door emotionele of lichamelijk bepaalde aspecten. Iemand of een groep is makkelijk toegankelijk voor gevoelsmatige uitingen van anderen of juist niet. Grote of sterke personen komen anders over dan kleine of zwakke.

    Identiteit of zelf-zijn van een persoon, groep van personen, volkeren of culturen wordt ook voor de betrokken persoon of instantie pas of beter in hun grenzen duidelijk, als hij/zij geconfronteerd is met een ander of anderen. Door de ervaring hoe Andere tegen een persoon, een groep van personen enz. aankijken, ontstaat voor hem/haar/hen de vraag of hij,zij zichzelf daarin herkent/herkennen. Op deze manier verkrijgt het zelfbeeld van de eigen identiteit scherpere contouren.

    In Afrikaanse culturen begrijpt een persoon zichzelf duidelijker als deel van een gemeenschap, dan in de Westerse cultuur. Bij deze gemeenschap behoren niet alleen de nu levende mensen, maar ook de geesten van de overledenen van hen die nog zullen worden geboren. Als drager van een masker (persona) in een ritueel kan een persoon tijdelijk de eigen identiteit van een nu levende persoon afleggen en als spreekbuis van een geest optreden. Het masker geeft de grens tussen nu levende mensen en geesten aan: het heeft gelaatstrekken, maar deze zijn star, hebben een vastliggende betekenis.

    Ook bij gebouwen is niet langer één Identiteit maatgevend voor hun gehele structuur. Wat in een gebouw gebeurt, heeft verschillende aspecten. Niet alleen de rationeel op de voorgrond staande functies bepalen de structuur van een gebouw. Bijvoorbeeld, in een kantoor- of universiteitsgebouw moet er ook ruimte zijn voor lichamelijke activiteiten, behalve dat eten, drinken en uitrusten direct als reproductie van de arbeidskracht moeten kunnen plaats vinden. De Identiteit van een gebouw wordt pas in deze identiteiten concreet. In de wederzijdse beïnvloeding van Identiteit en identiteiten ligt het veranderingspotentieel van een gebouw. Het kan interessant zijn, ook radicaal andere elementen in een gebouw op te nemen. Hierbij valt aan vreemde of niet als vanzelfsprekend bij elkaar passende materialen te denken of ook aan vormelementen die uit andere omstandigheden of andere culturen zijn overgenomen.

Herkenbaarheid

De herkenbaarheid van een persoon is in sterke mate gebonden aan zijn/haar karakter en identiteit. Het karakter zal duidelijker herkenbaar zijn dan de identiteit, omdat het minder variabel is.

    Het is de vraag hoe zeer herkenbaarheid aan de oppervlakte moet liggen, hoe zeer het makkelijk moet zijn om een persoon telkens te herkennen. Zal op deze manier niet alleen maar een herkenning van uiterlijke kenmerken aan de orde zijn? Moet herkenbaarheid van degene die herkent niet een bepaalde inspanning vergen? Wie altijd precies dezelfde is, qua karakter en qua identiteit, moet helemaal niet herkend worden. Hij of zij is in dit geval zo bekend, dat herkenning niet meer nodig is. Pas als een persoon herkent wordt ondanks het feit dat hij/zij heel anders leek te zijn, is met daarmee de vreugde van de herkenning verbonden. Juist omdat identiteit geen objectief constateerbaar en geen statisch geven is, veronderstelt herkenning dat de te herkennen persoon anders is geworden. ‘Nur wer sich wandelt, bleibt mir verwandt’ (Goethe). 

    Brecht werkt in zij theaterstukken vaak met een V-effect, dat is een effect waardoor hij iets bekends vreemd doet voorkomen. De herkenning is dan des te intenser. Bij gebouwen denk ik, dat een gelaagde herkenningsstructuur nodig is. Aan de ene kant zouden bepaalde vormelementen, maar ook symbolen, logo’s en dergelijke, het makkelijk moeten maken om het karakter en de identiteit van een gebouw te herkennen. Aan de andere kant zouden er ook dieper liggende kenmerken moeten zijn, die de beschouwer of gebruiker pas herkent als van hem/haar een bepaalde inspanning wordt gevraagd.