Architectuur Hoogstad

Karakter, identiteit, herkenbaarheid

Henk Oosterling (EUR)

In de werkmap vindt u een tekst van mij over de relatie tussen filosofie, architectuur en kunst. Deze proeve van architesk denken of spatiale reflectiviteit biedt een verdieping van mijn presentatie vandaag, die een veel persoonlijker en bescheidener opzet heeft. Ik ga op zoek naar de aard van de identiteit in sociale interacties en in architectuur -, naar de problematische aspecten ervan en de implicaties van deze zoektocht voor het architectuurbegrip van Jan Hoogstad. Ik kritiseer de gedachte dat in ons huidige tijdsbestek identiteit nog een behartenswaardige categorie is. Daarmee sluit ik mij aan bij Heinz Kimmerle�s kritiek. Maar ik wil toch voorbij de verschillen nog een in mijn ogen meer adequate categorie introduceren: het tussen of het inter. Deze dynamische categorie biedt een draagvlak voor zowel identiteit als voor verschillen, ook al is dat moeilijk rationeel te beargumenteren.

Dit gedachte experiment speelt zich af tegen de achtergrond van een thematiek waarover Heinz en ik in 2000 een boek hebben gepubliceerd (Sensus communis in Multi- and Intercultural Perspective. On the Possibility of Common Judgments in Arts and Politics). In dit boek zijn ons beider standpunten iets technischer uitgewerkt. In mijn bijdrage bespreek ik het Japanse ruimte begrip en vooral het begrip �ma� als spatio-temporele interval, dat een grote rol speelt in de Japanse architectuur en bij Isozaki expliciet methodisch is uitgewerkt. Het �tusen� en �ma� worden hier in verband met elkaar gebracht. Ik zal er in deze presentatie echter niet verder op in gaan.

Ik doe dit door de verhouding van het binnen en het buiten in de architectuur opnieuw te stellen aan de hand van twee voorbeelden: de eerste betreft de �relationele architectuur� van Raphael Lorenzo Hemmer die met zijn digitale interventie op de wand van de Pathe bioscoop het binnen/buiten en de interactie van de kijker aan de orde stelt, de tweede de muziekarchitectuur van Jan Hoogstad, waarin in zijn eigen woorden de �tussenruimten� belangrijker zijn dan de gevels, zuilen, plafonds, enz. Hier verschuift het accent van de identiteit naar het inter.

Zo kan de vraag naar de architectuur in andere bewoordingen worden gesteld: hoe bestaat het inter in de architectuur, wat is architectonische inter-esse, is dit in Hoogstads architectonisch werk aanwezig en zo ja, hoe en ten slotte: wat voor implicaties kan deze gedachte voor hedendaagse architectuur en stedenbouw hebben? Ik stel de vraag naar �intermediale architectuur�, dat wil zeggen naar een architectuur die de creativiteit van kunstenaars en ontwerpers gebruikt om zichzelf zo te vernieuwen dat het cruciale aspect van de identiteit het uitsluiten en stellen van grenzen in de architectuur zichtbaar wordt gemaakt en de binnen- en buitenruimte in een andere verhouding tot elkaar komen te staan.

 

Formele doelmatigheid: van denken naar bouwen

Er is voor deze uiteenzetting gekozen voor een filosofisch-vocabularische aanpak gekozen. Andere tijden, andere termen. Er wordt een woordenspel gespeeld, waarachter een filosofische idee oplicht en waardoorheen wellicht een glimp op te vangen is van een werkelijkheid die net als de architectuur niet louter materieel hoeft te zijn. Eigenlijk biedt de taal zelf al genoeg architectuur. Met een knipoog naar Lacan kunnen we stellen dat �de taal gestructureerd is als een architectuur. Het vergt slechts ��n stap om midden in Foucaults analyse te belanden waarin het moderne zelfbewustzijn mede verklaard wordt uit de wijze waarop de moderne architectuur in de meest brede zin van het woord lichamen heeft gedisciplineerd.

Om Jan Hoogstads begrip van identiteit en karakter te verhelderen richt ik me allereerst tot Kant. Vooruitlopend op wat komen gaat, kunnen we stellen dat Jans architectuuropvatting door sommigen als neo-rationalisme gekwalificeerd en in verband gebracht met Quist en Weeber kantiaans is. De consequentie is dat de invulling van het identiteitsbegrip allereerst bij Kant kan worden gevonden: identiteit laat zich defini�ren in teremen van rationale subjectiviteit en formele doelmatigheid. Laat me dat even uitleggen. Voor Kant ligt de crux van de menselijke rationaliteit in het autonome zelfbewustzijn, in de subjectiviteit. De conceptueel-ruimtelijke, dynaische structuur van deze subjectiviteit noemt hij aan het eind van de Kritik der reinen Vernunft de "Architektonik der Vernunft".

"Ik versta onder een architektoniek de kunst van de systemen. Omdat de syste�matische eenheid dat is wat gewone kennis allereerst tot weten�schap, dwz. uit een louter samenstel ervan tot een systeem maakt, is de architek�toniek de leer van het wetenschappelijke element in onze ken�nis als zoda�nig, en ze behoort noodzakelijk tot de methodenleer."(B 860/A832)

Even verder wijst hij op de rol van de Idee:

"Ik versta (echter) onder een systeem de eenheid van de veelvoudige ken�nis onder een idee. Dit is het begrip van de rede van de vorm van een geheel, in zoverre daardoor zowel de omvang van het veelvoudige als de plaats van de delen onder�ling a priori wordt bepaald."

Doel en vorm van het geheel vallen in de Idee samen. In een transcendentaal schema een soort conceptuele zeef waar�in de empiri�sche toevallighe�den grof worden voorgestructureerd - wordt de architectonische een�heid conceptueel voorgekookt. Via ideematige metareflectie op de samenhang van onze begrippelijke kaders komt Kant tot de conclusie dat forme�le doelmatig�heid de sleutel tot onze rationaliteit is. Kants esthetiek is eveneens gebaseerd op deze formele doelmatigheid en degenen onder u die bekend zijn met het werk van Jan Hoogstad u allen dus zullen onmiddellijk doorhebben dat zich hier een overeenstemming aandient met Jans architectonische rationalisme.

Deze gewaarwording is voor mij aanleiding om daar een paar Kanttekeningen bij te maken om zo het thema van ons seminar karakter, identiteit en herkenbaarheid enigszins te amanderen. Ik herneem Jan Hoogstads omschrijving van de relatie tussen identiteit en karakter die hij in het essay �Identiteit en gebouw� als volgt omschrijft: �Karakter krijg je bij je geboorte mee en identiteit is datgene wat je ermee doet. De vraag is wie de �je� in deze beschrijving is: is dat al een identiteit of voltrekt het �je� zich in de pragmatiek van het identificeren of in �wat je ermee doet?

Metaforische verschuiving?

Wie is de �je�? Een persoon - laten we zeggen �Jan Hoogstad� - heeft karakter en een zekere, door de politie gearchiveerde identiteit, volgens Jan in het reeds genoemde artikel adequaat uitgedrukt in uniformen. Zijn gedragingen en handelingen zijn voor al zijn medewerkers herkenbaar. Zelfs zo herkenbaar dat ze soms denken of zeggen: echt iets voor Jan. Om zijn gedrag, maar ook zijn idee�n te verklaren wordt doorgaans gerefereerd aan dit karakter, dat zijn formele eenheid ontleend aan een identiteit: een praktiserende rationaliteit. Zo lezen we in menig architectuur opstel: �Hoogstad hanteert de wrakke synthese die het Forumdenken tussen ontwerp en beleving had aangebracht, de ruimtelijkheid, om aan te tonen dat deze juist een scheiding impliceert tussen mathematisch ontwerp en beleefde ruimte(Joost Meuwissen, Architectuur als oude wetenschap, p. 172).

Jans idee�n stralen af op zijn - we mogen het intussen wel� - �levenswerk� - noemen: dat wil zeggen een aanzienlijke kuup duurzaam gesitueerde en adequaat geproportioneerde leegte. Maar is het �zijn� levenswerk? Of is het �een� levenswerk, herkenbaar door een zekere rationalistische consistentie, waarin mathematisch ontwerp ik roep Jans presentatie van Wittgensteins huis in Wenen even in gedachten en beleefde ruimte in spanningsvolle relatie tot elkaar staan. Zouden we niet evengoed kunnen stellen dat de consistentie die zijn werk kenmerkt geleidelijk aan door hem in bezit wordt genomen? Kunnen we niet met evenveel recht stellen dat Jan Hoogstads leven consistentie krijgt door het levenwerk dat hem toevalt of wordt toegedicht? In dat geval slaat �een levenswerk� op de architectonische rationaliteit, die zich manifesteert in een wisselwerking tussen werk en maker.

Kortom, wat in de op identiteit en karakter gebaseerde herkenbaarheid oorzaak en gevolg is, is niet eenduidig vast te stellen. De rationaliteit voltrekt zich in de relatie tussen maker, maken en maaksels. Het uur van de architect slaat in zijn architectuur. Als we dus over identiteit, karakter en herkenbaarheid in en van de architectuur spreken dan gaat het om meer dan een metaforische verschuiving van de psyche naar de pyramide of van de ziel naar de zuilen. Identiteit is eerder een paradigmatische positie in dynamisch discours, waaraan architectuur en architect hun coherentie, consistentie en continu�teit ontlenen. Daarbinnen komt door afgrenzing en uitsluiting identiteit tot stand: dit hoort er wel bij en dit niet. Doorgaans blijft het �niet� onderbelicht en lijkt een identiteit zich als een op zich staande entiteit aan te dienen. Maar in de uitspraak �dit ben ik� of �dat is de architectuur van Hoogstad� klinkt op de achtergrond altijd de implicatie op: en dit niet. Identiteit bestaat bij gratie van deze afgrenzing die in andere situaties dan creatieve ingrepen overduidelijk een constituerend geweld inhoudt: hoe ontstaat de identiteit van een land, welke vrijheidsstrijd of koloniale bezettingen worden er in voorondersteld? Wat hoort wel bij haar geschiedenis en wat niet? In een politiek context wordt vaak duidelijk dat identiteit een eindproduct is van een lange strijd, die vervolgens vergeten wordt, waarna de identiteit in zijn vanzelfsprekendheid zijn gemeenschapsstichtende werk kan doen.

Architectuur en disciplinering: gebouwd bewustzijn

Een persoon denkt en handelt. Maar kunnen er aan gebouwen ik moet architectuur voor het gemak even oneerbiedig en plat bejegenen - kunnen er aan gebouwen gedachten en handelingen worden toegeschreven? Schopenhauer komt er nog mee weg als hij spreekt over een �oerwil� die zich ook in de architectuur zou manifesteren. Maar wat dit ook moge zijn, het is een �wil� die de persoonlijke intenties van individuen te boven gaat. Niettemin brengt architectuur wel iets te weeg. Niet alleen oe�s en aa�s bij het aanschouwen van de zoveelste prachtige gevel van een urbaan decorstuk, maar vooral affecten bij de individuen en groepen die de daarin besloten ruimten doorkruisen, gevoelens van intimiteit, desolaatheid, bescherming, benardheid, geborgenheid. Architectuur doet bewegen. Niet alleen worden lichamen voortdurend gesitueerd, zij worden ook onophoudelijk gemobiliseerd.

Licht speelt in dit alles een grote rol. Ook wij bewegen ons bij voorkeur naar het licht toe. Ook mensen zijn fotosynthetisch. Niet alleen wordt het licht in het denken ingevangen de traditionele verlichtingsgedachte licht is ook de rationale van de urbane samenleving: electrificatie en automobiliteit zijn� daar twee uitdrukkingen van. In Radicale middelmatigheid (Boom 2000/2002) en het recent verschenen Grootstedelijke reflecties. InterAkta 5 werk ik de gedachte van een drievoudige verlichting tegen de achtergrond van de �rurbanisatie� (kortom, platteland en stad zijn al helemaal in elkaar opgegaan, zeker in Nederland) om maar een term van de franse filosoof Jean-Luc Nancy (De indringer, Boom 2002) te gebruiken - verder uit. Ik laat het verder even bij deze randopmerking.

Maar resonantie en atmosferische druk spelen een even grote rol als licht. Resonantie en druk zijn echter door hun niet-visuele, akoestische en tactiele kwaliteit minder merkbaar. Toch constitueren ze de architecturale ervaring van de gebruikers van de ruimte. Zo doet een gebouw, zij het anders dan een persoon, iets met zijn gebruikers. Maar ik wil nog een stap verder gaan om de invloed van de architectuur op het denken duidelijk te maken. In mijn commentaar bij een van de eerdere bijeenkomsten opperde ik dat het productieve aspect van gebouwen bestond uit het mogelijk maken van sociale interacties, dat wil zeggen uit sociabiliteit. Ik verwees naar de analyses van Michel Foucault om deze gedachte conceptueel te onderbouwen: Foucault heeft aannemelijk gemaakt dat architectuur onwillekeurig of doelbewust het gedrag stuurt door een samenspel van de in het gebouw ge�nvesteerde disciplinerende machtswerkingen zo beweeg je je door de ruimte en wordt je gedrag overzichtelijk - en de daarop ge�nte theoretische legitimaties dit zijn de gedragsnormen die sociale subjectne moeten internaliseren. Bij Foucault gaat het meestal om publieke gebouwen: gevangenissen, ziekenhuizen, scholen, concertzalen, musea. Ook Jan Hoogstad heeft menig stadhuis, ministerie of concertzaal neergezet. Volgens Foucault be�nvloedt architectuur niet alleen het bewustzijn van individuen, zij bepaalt dit tot op grote hoogte.

Maar het dient duidelijk te zijn dat het hierbij niet uitsluitend om repressie of machtsdwang gaat. Architecturale identificatie Foucault brengt deze in verband met de panoptische blik - heeft en negatieve en positieve, een repressieve en een productieve kant. Foucault toont aan dat architectuur positieve identiteiten produceert, die door de samenleving vereist zijn. Daarmee wordt er dus ook gemeenschap gebouwd in de vorm van zo zou ik zijn inzicht willen duiden - sociabiliteit. In het �bi� ligt de menselijke vrijheid: binnen de gestelde grenzen kunnen individuen zich immers op een beperkt aantal manieren tot anderen verhouden. Deze vrijheid sterkt hen in het idee dat zij vrije, rationele subjecten zijn. Maar deze productie van identiteiten gaat niettemin gepaard met uitsluiting en een disciplinering: het gebouw legt zijn collectieve gedragscodes aan zijn �consumenten� op. De transparantie van gebouwen mag dan als icoon van de democratisering worden gepresenteerd, ze is tegelijkertijd de uitdrukking van een �surveillance� die eigen is aan de moderne architectuur. Zodra deze tijd-ruimte disciplinering niet meer werkt mensen zich niet meer publiekelijk gedragen wordt de transparantie ge�ntensifeerd door beveiligingscamera�s en bewakinspersoneel, waardoor het zijn intentie en het constitutieve �geweld� expliciteerd. Of een bewakingscamera �echt� werrkt, is hierbij niet van belang. Het is de mogelijkheid dat deze �echt� is die disciplinerend werkt.

Binnenstebuiten: deuren, wanden en (spiegel)glas

Indirect raken we door deze invalshoek midden in een actueel debat verzeild: de vraag naar veiligheid en transparantie. Transparantie van bestuur het gebouw vande Tweede Kamer - maar ook van gedrag in de vorm van overzichtelijkheid en controleerbaarheid, al dan niet afgedwongen door cameratoezicht. Foucaults analyses tonen echter aan dat veiligheid op straat, maar ook in gebouwen helemaal niet zo�n actueel debat is. Veiligheid en overzichtelijkheid zijn samen met (volks)gezondheid wat ook met publieke ruimten van doen heeft de imperatieven van het moderne, dat wil zeggen 19e en 20e eeuwse, westerse samenleving. Veiligheid en overzicht, maar ook volksgezondheid zijn vanzelfsprekende criteria en zijn altijd al ingebouwd in het eisenpakket voor de architect. Ze vormen een conditio sine qua non, ook al veranderen deze criteria met de inzichten in de uitwerking van materialen en de doorwerking op de psyche van individuen. Jan heeft hier zelf mee te maken gehad bij de bouw van VROM, waar de arbeidsinspectie de toentertijd zo modieuze term �sick building syndrome� op de glazen atria van toepassing achtte.

Ik zou nu een overstap willen maken naar een andere invalshoek, waarin transparantie wordt begrepen als het binnenstebuiten keren van het gebouw. Een gebouw cre�ert een binnen. Maar aan de andere kant van de muren strekt zich een immens buiten uit. Binnen en buiten worden door een en dezelfde architectonische geste geproduceerd: het optrekken van muren. In deze muren zitten altijd vensters en deuren. En iedere deur heeft twee kanten. Door het plaatsen van een deur, cre�er je expliciet binnenruimte in verhouding tot buitenruimte. Glas biedt nog meer mogelijkheden. Met een glazen deur, een draaideur of schuifdeur wordt gastvrijheid gesugereerd, zeker als de gewone deur naar buiten opengaat, wat tegelijkertijd aan de veiligheidseisen tegmoet komt. In geval van calamiteiten kunnen de winkelende massa�s snel naar buiten stromen.

Jan Hoogstad heeft regelmatig glas benut om de ruimtelijke ervaring van de gebruikers exponentieel te vergroten. We kunnen VROM als uitgangspunt nemen, maar even zo goed het casino in Breda. Door het glas wordt dus deels transparantie� en overzicht gesuggereerd, wat in het VROM nog eens benadrukt wordt door de beveiliging die maakt dat onbevoegden vanaf de tweede etage geen gebruik van het gebouw kunnen maken. In Jans architectonische beleving dient het vooral om de ruimtelijke ervaring van de gebuikers kwalitatief te vergroten. Wat naar mijn mening goed gelukt is.

Dat er een kritische bovengrens aan deze �beglazing� moet worden gesteld, werd mij deze week duidelijk toen ik met een bevriende collega sprak die in het Ichtus inmiddels InHolland gebouw op de Kop van Zuid lesgeeft. Deze door Erik Egeraats ontworpen �glasbak� zoals die al in de Rotterdamse volksmond is gedoopt naast fluitketels, waslijnen en koopgoten is zo transparant dat zijn gebuikers zich onbehagelijk bespied weten. Transparantie kent zijn prijs en teveel maakt het geweld van de inbreuk blijkbaar ervaarbaar. Bonnema heeft met zijn Nationale Nederlanden torens voor de postmoderne optie gekozen: de met spiegelend glas opgetrokken monolieten laten juist geen enkele blik toe, maar weerspiegelen en verdubbelen juist het buiten om de eigen zelfverzekerde identiteit nog te benadrukken.

Glasbakken, witte kubussen en zwarte dozen

In mijn priv� typologie van architectonische ruimten zijn er nog een paar van belang voor mijn argument: naast de glasbakken zijn er nog witte kubussen (musea) en zwarte dozen (theater-, film- en concertzalen). In tegenstelling tot de eerste zijn de laatste twee ruimten typisch moderne constructies die erop gericht zijn de inerlijkheid het binnen van moderne individuen te versterken. We weten dat het tegenwoordig, als we over musea spreken, uitsluitend gaat om architectuur (en de problemen ermee). Maar hoe de zichtlijnen ook getrokken worden en hoeveel uit- en doorkijkjes er ook ingebouwd worden de witte kubus staat nog steeds voor verhevigde innerlijkheid: de vele (video) installaties ten spijt roepen de contemplatie van objecten meditatieve binnenervaringen op die nog versterkt worden de introductie van de audiofoon die als een gsmetjes tegen het oor gedrukt ieder gesprek tussen bezoekers over de kunstobjecten overbodig maakt. De introductie van de gsm in de publieke ruimte wordt overigens door iedereen herkend en gebruikt als een simulacrum van innerlijkheid: het vernietigt de publieke interactie en schept de illusie van intimiteit.

Zwarte dozen zijn er ook op gericht om de innerlijke mens te sterken, te ontwikkelen of in het geval van het filmtheater te entertainen. Jans opbouw op De Doelen is daar een voorbeeld van. De Doelen is een concertzalencomplex. Er zitten mensen in een doorgaans verdonkerde zaal naar een andere roep mensen te kijken. In de verduisterde concertzalen wordt door het meubilair het lichaam van zijn druk ontdaan, is kuchen onwenselijk en wordt in het binnenste van het gebouw het allerbinnenste van de mens aangesproken: diens passief-creatieve geest of in termen van de Kant van de derde kritiek Kritik der Urteilskraft diens oordeelsvermogen. Ik noem een zwarte doos soms een �foetale fuik�, een term waarin zowel de intimiteit als het invangen van de zichtlijnen doorklinkt. Ook al is de geest in de foetale fuik interactief, het lichaam is in deze zwarte doos volledig ge�mmobiliseerd. Interactiviteit beperkt zich hier tot neurofysiologisch vuren in de bovenkamer van onze lichamelijke architectuur. De identiteit van het gebouw bestaat bij gratie van deze afscherming door gevels die een op zich staande massa vormen, waarmee mensen buiten worden geconfronteerd. Binnenruimte en buitenruimte hebben niets met elkaar te maken.

Publieke ruimte als concertzaal: muziekarchitectuur

Hoe kan hier het buiten wel doorwerken? Hoe kan in deze architectonische structuur de ervaring van het buiten of juist de spanning tussen het buiten en het binnen anders dan via de glasbak een plaats krijgen? Politieker geformuleerd: hoe kan de architectuur bijdragen aan een publiek domein en openbare ruimte waarin het �inter� daadwerkelijk wordt ingezet en geactiveerd? Hoe kan het vele (multi) in de identiteit worden ingebouwd en het tussen (inter) ervaarbaar gemaakt worden? De suggestie dat Jan Hoogstad hier niet over heeft nagedacht en met die gedachte niet heeft ge�xperimenteerd is misplaatst. Hij heeft wel degelijk met deze verschuiving heeft ge�xperimenteerd en wel op een heel inventieve manier. Identiteit lijkt daarin aanvankelijk geen rol meer te spelen, evenmin als de dominante visualiteit, die nog steeds onze opvattingen over architectuur, zeker daar waar ze in stedenbouw en urbaan weefsel overgaat, bespoken.

Multimediale en interdisciplinaire aspecten komen in het werk van Jan Hoogstad naar voren. Zo wil hij bijvoorbeeld modeontwerpers gevels wil laten ontwerpen om de gebrekkige esthetische capaciteiten van de architectect te compenseren. Dit is niet wat ik op het oog heb. Inventiever en productiever zijn zijn opvattingen over de relatie tussen muziek en architectuur, die zich in licht- en geluidsarchitecturen vertalen. Ik doel hier op dat wat Jan muziekarchitectuur noemt. In de reeds vermelde Grootstedelijke reflecties heeft hij een artikel hierover geschreven. Het gaat om licht- en geluidsprojecten in Nieuwegein en Rotterdam. Voor 2004 is er een enorme installatie gepland tusen de Erasmusbrug en het ventilatiegebouw van de Maastunnel met de Euromast als convergentiepunt. De dragende werking van het Maaswater voor hoge en lage tonen wordt gebruikt om toehoorders - en nog deels toeschouwers ongekende ruimtelijke ervaringen te bieden. Er zijn vanzelfsprekend ook andere mogelijkheden. Zo liet de geluidskunstenaar Edwin van der Heide voor RCHoofstad 2001 op de Kop van Zuid microfoons in het water hangen, verbonden met grote speakerkasten om zo een ander geluid van Rotterdam te laten opklinken.

In Jan Hoogstads experiment worden meerdere artistieke en technologische media ingezet om architectuur, kunst en stedelijkheid een meerwaarde te bieden. Er is sprake van multimedialiteit - licht, toonmateriaal, ruimte - en interdisciplinariteit architectuur, muziek, beeldende kunst. (terzijde: de andere 4 InterAkta gaan over dergelijke kruisbestuivingen en cross overs tussen allerlei andere artistieke media en disciplines, van literatuur via de podiumkunsten tot de visual arts en �publieke�kunst). Frappant is echter de laatste zijn van Jans bijdrage. Hoewel hij hier expliciet kiest tegen het visuele en voor de �tussenruimten� verbindt hij dit alles toch weer met � identiteit: �Ik denk dat het van belang wordt om grootschalige stedelijke ruimten kunstzinnig te bespelen, zodat deze in de verbeelding van de stadsbewoners een rol gaat spelen en ze een onderdeel worden van hun identiteit(p. 196)

Identiteit blijft het sleutelwoord, terwijl volgens mij hier de ervaring van de stad juist in zijn open aard, zijn ongekende virtualiteiten, zijn nieuwe interacties wordt opengelegd. Wat Jan naar mijn mening doet, is de binnenruimte naar buiten verplaatsen zoals er sprake is van de musealisering van de openbare ruimte in het geval van de beeldenroute op de Westersingel - en daarmee opnieuw exclusiviteit opeisen in de buitenruimte. Deze wordt een soort publieke concertzaal, waarin de aanwezigen niet op hun publieke interactiviteit, maar opnieuw op hun contemplatieve innerlijkheid en daarmee in mijn ogen: op hun afgrenzingen worden aangesproken. Op hun op rationaliteit gebasserde smaakoordeel, om het met Kant te zeggen. Daar is op zich niets mis mee. Ik zal er zeker zitten en ervan genieten. Maar de vraag die ik hier nu stel betreft een transformatie van de architectuur, waarin binnen en buiten veel explicieter en interactiever op elkaar worden betrokken. In een tijd dat grote project ontwikkelaars �gated communities� als de enige winstvaste investering in toekomstig bouwen zien, is er een nog grotere creativiteit van architecten en stedenbouwers vereist. Want zoals de door graffiti ingenomen Hoogstraat de achterkant zo u wilt: de aars van de Koopgoot is, zo zal ook de gated community al dan niet voorzien van bewakers en camera�s zijn eigen achterkant krijgen: in de no go area�s.

Intermediale architectuur: inter-esse

Om architectuur naast multimediaal en interdisciplinair tevens interactief te maken drie termen die ik wil samenvatten in de kwalificatie �intermediaal� is nog een derde stap vereist. Erachter schuilt een opvatting over wat de stad is. Ik laat nog even De franse filosoof Jean-Luc Nancy aan het woord. In De indringer stelt hij: �De stad heeft geen gezicht, maar ze heeft wel trekken. Ze heeft geen blik, maar ze heeft een manier om op je af te komen, of meerdere. De stad laat zich niet vangen onder een� identiteit, ze laat zich aanraken door wegen, sporen, schetsen(70) Het dorp als exemplarisch woonoord met zijn specifieke concentratie wordt in Nederland nog hoogstens post-nostalgisch ingezet om planologische beslissingen te forceren. In werkelijkheid gaat het om �rurbanisatie�.(rus = platteland/urbs= stad) Om het urbi et orbi, het binnen en buiten, niet om deze nostalgische identiteit: �Tegenwoordig gaan de vele tentakels van de stad over in een spinnenwebachtige structuur die steden en platteland met elkaar verbindt en tegelijkertijd beide ontbindt in een fractale woekering, waar iedere lus, ieder knooppunt van diensten of handel, van administratie of van verkeer naar zichzelf verwijst en steeds verder binnendringt in steeds meer tussenruimten en openingen van een sponzige, vlezige of korrelige materie waarin het stedelijk weefsel is gemuteerd, uiteengerafeld of opnieuw geweven is, of dit alles tegelijkertijd. De stad is een versnipperd geheel.(59).

In een verwijzing naar de wiskundige definitie van God stelt hij dat �het centrum overal is en de omtrek nergens, of omgekeerd(58). Op een dag, profeteert Nancy, �op een dag zal zelfs het woord �stad� vergeten zijn(64) en �de droom van een gemeenschappelijke immanentie(50) vervlogen.

Ik zou nu een korte video willen laten zien, waarin naar mijn mening de relatie tussen �rurbane� interactiviteit en architectuur een stap verder wordt gevoerd en de openheid van interacties �methodisch� in deze interventie wordt ingebouwd.

(video: 10 minuten)

Wat u zojuist zag, is een staaltje grootstedelijk theater. De maker Rafael Lorenzo Hemmer noemt het �relational architecture�. Het speelt zich af op het Rotterdamse Schouwburgplein. Adriaan Geuze�s ontwerp ervan suggereert een cultureel-industrieel landschap dat associaties oproept met kranen en kademuren. Het is bewust ontworpen als grootstedelijk podium, waarop tezelfdertijd allerlei culturele activiteiten kunnen plaatsvinden van een Verdi�s opera tot Nike�s minivoetbaltoernooi. In de woorden van Hayer en Reijndorp in Op zoek naar nieuw publiek domein is het Schouwburgplein een �stedelijk veld als archipel van enclaves�, waarin �events� worden aangeboden �die mensen korte tijd kunnen boeien(52). Zij defini�ren in hun zoektocht naar �een nieuwe openbaarheid�(17) het publieke domein als �die plaatsen waar een uitwisseling tussen verschillende maatschappelijke groepen kan plaatsvinden(11). Kernnoties in hun positieve analyse van de nieuwe openbaarheid zijn: de ander - ander gedrag, andere idee�n, andere voorkeuren - verrassing en reflectie.

Deze drie aspecten van een goede openbare ruimte vallen voor mij samen in de simpele kwalificatie �interesse�. Ze vormen de ondergrens van open interacties. Net als Hoogstad menen Hayer en Reijndorp dat �de tussenruimte tot ontwerpopgave wordt (135). Zo krijgt de wat suffe term �inter-esse� plotseling nieuwe betekenislagen, ook al wordt niet geheel duidelijk hoe dit �inter� bestaat en of het wel gemanaged kan worden.

Het Schouwburgplein wordt afgegrensd door drie zwarte dozen: de Rotterdamse Schouwburg, concertzaal De Doelen en het Path�bioscoopcomplex, waar jaarlijks het Internationale Film Festival Rotterdam neerstrijkt. In Hemmers installatie fungeert de zijwand van Pathe als een immens projectiescherm. Als een te nauw zittende handschoen werd Path� uitgestulpt: haar binnenste werd naar buiten gekeerd, inclusief het duister. Op haar immense, witte zijwand werden at random vanuit een laag cameraperspectief mensen geprojecteerd die naar de camera dus naar de pleinbezoeker toelopen. Deze lopen zelf weer tussen de lichtbronnen en de witte Path�wand door en overlappen de projecties, die bij volledige overlapping verspringen.

Dit schaduwspel wordt door oudere autochtonen onder ons onmiddellijk herkend als een Wajangspel. Zonder enige koloniale kennis wordt dit door jonge Marokkodammers en Turkodammers haarfijn aangevoeld. Wat we zien is de westerse variant van het fenomenale interculturele theaterstuk The Theft of Sita van Jamiesson en Grabowski dat afgelopen maand in de schouwburg werd opgevoerd. Maar ons Wajangspel gaat terug tot de Griekse tijd: het is het schaduwspel van de wereld dat Plato in een van zijn dialogen beschrijft. Dit speelt zich af op de wanden van een grot, waarin volgens hem de meeste mensen tijdens hun leven noodgedwongen verblijven. Het heeft iets baarmoedelijks, iets rustgevends, iets foetaals. Terugkijkend is het verleidelijk Plato�s paradigmatische schouwspel nog te zien doorwerken in ons televisionele tijdperk.

In het Lorenzo Hemmers Body Movies wordt de foetale fuik van de bioscoopzaal binnenstebuiten gekeerd. De architectuur toont zijn binnenkant als buitenkant en nodigt de omstanders uit er gebruik van te maken. Zo worden alle rollen omgedraaid en de wereld op z�n kop gezet. Het podium is verplaatst: van het individuele bewustzijn met zijn verbeeldingskracht in de foetale fuik - de verduisterde, tot georchestreerd zwijgen veroordeelde theaterzaal naar de openbare ruimte van het Schouwburgplein als transitoruimte. Met deze verplaatsing is ook de traditionele rol van het theater en va de architectuur opengebroken.

Van mogelijkheid naar virtualiteit: het tussen als het virtuele

Om het verschil duidelijk te maken tussen de multimediale muziekarchitectuur en de relationele, �intermediale� architectuur van Hemmer moet ik een korte filosofisch excercitie plegen. Die is nodig om het verschil tussen �mogelijkheid� en �virtualiteit� te verduidelijken en om te laten zien hoe in het virtuele de openheid van interacties die het mogelijke ontbeert, aanwezig is. Op de achtergrodn spelen hier de opvattingen van Gilles Deleuze door over wie Gijs Wallis de Vries in zijn essay "Deleuze en de architectuur. Aanzet tot een gebruiksaanwijzing" (Archis 11, 1993, p. 54-64) reeds opmerkte: "In een tijd dat architectuur en stedenbouw zich moeten meten met snelheid en verandering is deze filosofie van direct belang"(56) )[1] . Het gaat hier dus om de overgang van archietctuur naar stedenbouw, van zo u wilt van het binnen naar het buiten, van de geestelijke interactiviteit naar de publieke interactiviteit.

Nancy, in wiens filosofie categorie�n als �tre-en-commun en �tre-avec centraal staan, merkt verder over de stad op: �Alle mogelijke accenten worden er vermengd, net als alle mogelijke ladingen en ontladingen in de omgang, van de aanraking en de afstand, het bonzen van het met dat binnen noch buiten is, zoals de gehele stad geen binnen of buiten heeft(72) Hoewel �de stad nauwlijks toelaat om �ik ben� te zeggen, maar eerder: �ik ben er�(74), want �de mens woont als voorbijganger(75), gaat het om nabijheid. Twee andere citaten wil ik u niet onthouden: �Elke stedelijke plek verwijst naar eenzelfde soort plek en bestaat slechts in of uit deze verwijzing. Geen van deze plekken is ooit helemaal gesloten(66). �Maar het is daarentegen de stad die het meest recht doet aan het �mede-zijn�. Het �mede-zijn� is de wat onhandige naam voor dat waarvoor wij geen naam hebben: niet �communie�, �gemeenschap�, �vereniging�, �groep�. De menigte komt in de buurt , en zij hoort bij de stad, als niet het omgekeerde waar is. Maar de menigte slaat snel om in gedrang, en zelfs paniek, en dan hebben we het hier juist over iets anders: over een veelheid die samenbrengt en onderscheid maakt in een en dezelfde beweging(69)

In deze visie zijn in mijn woorden - subjecten allereerst trajecten. Ik zou ze interjecten willen noemen en met Paul Virilio projectielen in plaats van projecten. De laatsten vinden we terug in de foetale fuik, waar nog steeds de emancipatie idealen door van de 19e eeuwse Bildung doorwerken: opvoeding en bewustwording van de zich emanciperende burger. Als dit niet het geval is, moeten we onder ogen durven zien dat het op alle vlakken van de cultuur om entertainment gaat. Zelfs achter Van der Ploegs voorstellen voor positieve discriminatie van jongeren en allochtonen bij theaterbezoek schemert de Bildungsgedachte nog door: een individu dient zijn �mogelijkheden� te realiseren, die als het ware sluimerend in hem besloten liggen.

Wat betekent het onderscheid tussen het �mogelijke� en �virtuele� voor de architectuur? In het eerste geval mogelijk - heeft de architect iets voor met zijn spatiologie en typologie: de interacties die hij in zijn hoofd heeft, dienen zich te realiseren in het daadwerkelijk in gebruik nemen van het gebouw door zijn gebruikers. De identiteit en het karakter van de architectuur verwerkelijkt zich volledig als haar uitgangspunten in de rechtstreekse waarneming van haar gebruikers wordt beleefd en ervaren. Een neorationalistisch postulaat met een psychologistische inslag.

Maar zelfs in een cel kunnen er dingen gebeuren die niet zijn voorzien. In grotere conglomeraten vinden er ontzettend veel interacties plaats die niet in overeenstemming zijn met het functionele eisenpakket van de architect. In dat geval gaat het om virtualiteiten. De openheid van een architectonisch concept gericht op deze onverwachte interacties een paradoxaal gegeven, zoals u begrijpt, immers, hoe kunnen we weten wat we niet weten? zou ik �virtueel� willen noemen. Het virtuele ontstijgt de inzichten, intenties en verwachtingen van de architect. En laten we eerlijk zijn: zodra een architectonische structuur gerealiseerd is, blijken er zich al gebruiksmogelijkheden voor te doen die niet in zijn hoofd zijn opgekomen. We hoeven daarbij niet alleen skaters, graffiti en zelfmoordenaars te denken.

Zoals mogelijkheid samenhangt met realiteit, zo is virtualiteit de keerzijde van actualiteit. Het virtuele wordt niet uitgeput in het actuele, omdat iedere actualiteit nieuwe complexe verbindingen mogelijk maakt en dus onmiddellijk nieuwe virtualiteiten schept. De actualiteit van architectuur hangt meer af van haar virtualiteiten dan met haar mogelijkheden. Als context- en tijdgebonden ruimtelijke dynamiek actualiseert architectuur zich voortdurend door virtualiteiten. Deze worden nooit uitputtend verzameld in mogelijke gebruiksfuncties.

Deze virtualiteit, zo zou ik willen stellen, actualiseert zich als en in de tussenruimten die virtueel in de topologie besloten ligt. Het virtuele gehalte van de architectuur ligt hierin dat de ruimte zich nooit kan sluiten. Uiteindelijk beantwoorden het mogelijke en het virtuele aan andere tijdschalen. Ook Jan heeft over tijdschalen geschreven, maar ik geloof niet dat het virtuele daar al een rol in speelde. Het ging vooral over afschrijvingstermijnen. De constructie zou in tegenstelling tot de bouwkundige, technische en gevelesthetische invulling �een bijna tijdloze systematiek moeten hebben stelt Jan. Als dat het geval is, dan is het virtuele paradoxaal genoeg een aspect van de constructie, die zich voortdurend in de drie andere dimensies actualiseert.

Intermediale architectuur als immanentievlak

Laat ik enigszins recapituleren wat hiervoor is gezegd. Allereerst heb ik de innerlijkheid of het binnen van de architectuur onder kritiek gesteld en me afgevraagd hoe exclusiviteit in de meest brede zin van het woord beter verdeeld kan worden. De democratische ondertoon is bewust gekozen. De vermeende transparantie mag dan onverkort positief worden opgevat, het blijkt ook een veiligheidsimperatief� te zijn en voor zover het onkritisch wordt toegepast een kritische grens te hebben. Jan Hoogstad spreekt over de innerlijkheid van zijn neo-rationalistische architectuur bij voorkeur in termen van identiteit, karakter en herkenbaarheid. Filosofisch heb ik enkele kanttekeningen gezet bij het veld van begrippen dat door deze opvatting wordt opengelegd: het rationalisme met zijn formele doelmatigheid, het beschavingsproject als het realiseren van voorgegeven mogelijkheden. Ik heb me ten slotte afgevraagd hoe deze architectuur zich in de rurbanisatie kan invoegen door een verbindtenis aan te gaan met diverse kunsten. Het interventiekarakter heb ik ten slotte in termen van virtualiteit geherdefinieerd. Met het oog op actuele debatten over de veiligheid van de openbare ruimte en het nemen van verantwoordelijkheid voor deze openbare ruimte (anders dan het mede verkopen van een stuk straat zoals in Almere gebeurt) leek het mij zinvol om de vraag naar �inter-essante� aspecten van hedendaagse architectuur te stellen.

Als afsluiting zou ik nog eens terug willen keren naar die persoonlijke identiteit en het karakter dat daarbij hoort. Waar zou die kunnen liggen als we het rationalistisch persepctief met zijn formele doelmatigheid achter ons laten. Ik zou dus een vertaalslag willen voorstellen, waarbij de kantiaanse transcendentale analyse met zijn centrale notie van identiteit getransformeerd wordt naar een immanentie analytiek waarin het inter maatgevend is geworden. Gilles Deleuze schrijft aan het eind van zijn leven een kort essay: L�immanence: une vie...Immanentie: een leven. Let wel: een leven, niet het leven. Immanentie is voor Deleuze niet het tegendeel van transcendentie. Ze vormen geen oppositie. Dan zou immanentie immers alleen in relatie tot iets anders dat het niet is, dat er uiterlijk aan is laten defini�ren. Deleuze laat deze dialectiek achter zich. Hij stelt voor immanentie van binnen uit te denken. �Een leven� betekent voor Deleuze de �absolute immanentie, volledige macht, volledige zegen. Het leven vat hij op als en zie, hier komt weliswaar anders maar toch weer een architechtonische aspect naar voren een �plan d�immanence�: een �plan� waarin de dubbele connotatie van een vlak en van een topografische kaart doorklinkt. (Ooit bestand er een blad voor neo-rationalistische architectuur met de titel Plan) Deleuze noemt zo�n plan d�immanence ook wel een mi-lieu: een plaats in het midden, een tussen.

Hoe een leven in kaart te brengen? Hoe dit leven - zoals het engels zo mooi aangeeft niet te verklaren (opnieuw die fotosythetische intentie), maar to �ex-plain�, uiteen te zetten? Als Deleuze de immanente waarde van een leven wil aangeven, sluit hij juist de formele doelmatigheid en de daarbij behorende identiteit uit. Voor Deleuze zijn het de niet-subjectsgebonden, niet aan de individuele intenties, verwachtingen, wensen, belangen en speculaties gebonden �even�ments� en �singularit�s� die een leven tot dit leven maken. Deze kunnen niet tot objecten worden gereduceerd, ook al moeten ze zich niettemin in subjecten en objecten actualiseren. �Dit onbepaalde leven, meent Deleuze, �kent zelf geen momenten, hoe dicht deze ook tegen elkaar liggen, maar slechts tussen-tijden en tussen-momenten. Deze tussentijden laten we het in goed nederlands typeren als: het intussen of het ondertussen als een tussenin -� vormen de voorvallen of gebeurtenissen van een leven. Het is de eventualiteit ervan die zich vooral in de openheid van de interacties manifesteert en niet als een gestage verwerkelijking van gegeven potenties laat duiden.

Om het enigszins te verduidelijken is het instructrief op de bestaanswijze van kinderen tewijzen. Op een bepaalde manier lijken ze allemaal op elkaar wat betreft hun verlangen, ogenschijnlijke intenties en gedragingen. Er is nauwelijks sprake van een identiteit, amar ze hebben wel degelijk �een eigen willetje�. Kinderen onderscheiden zich door singulariteiten: een lach, een gebaar, een geluid, een gelaatsuitdrukking. Deze duiden op een immanent leven dat nog niet is gefixeerd. Toch kennen al deze singulariteiten een zekere samenhang en voorspelbaarheid, een �plan�, kortom.

Een leven, zegt Deleuze, bevat alleen virtualiteiten: �wat wij virtueel noemen is niet iets dat realiteit ontbeert maar iets dat is betrokken in een proces van actualisering dat het vlak volgt dat het zijn specifieke realiteit geeft. Een immanentievlak is in die zin virtueel en actueel tegelijkertijd. Zolang het onbepaald dus onbegrensd, dus niet-exclusief, dus niet-ge�dentificeerd - is, ontbreekt het aan niets en is niets er vreemd aan. Maar zodra het ergens op wordt betrokken, trekt het in die verbinding een grens, waardoor het door iets anders wordt bepaald. Het vlak wordt door deze altijd voorlopige identificatie werkelijk en daarmee voor anderen herkenbaar. Tegen deze achtergrond krijgt Jan Hoogstads aanvankelijk niet kritisch bedoelde opmerking over de relatie tussen karakter en identiteit plotseling een hoogst kritisch gehalte: �Karakter krijg je bij je geboorte mee en identiteit is datgene wat je ermee doet. De vraag wie de �je� in deze beschrijving is, is nu misschien te beantwoorden: het �je� voltrekt zich in de pragmatiek van het identificeren als de open tussenruimte en tussentijd.



[1] Voor een (beperkte) nederlandse receptie van Deleuzes werk verwijst hij naar critici als Joost Meuwissen (Het blad Wiederhall), Bart Lootsma en Arie Graafland en de architecten Wim van den Bergh en Ton Ven�hoeven - en van de betrokkenen bij de realiseirng van een 'deleuziaans' kinderdagverblijf Soest; zie: De Architect 5, 1993 -, terwijl ook Koolhaas en Van Berkel zich hebben laten inspire�ren. Over de laatste merkt Wallis de Vries op: "Ben van Berkel heeft een nieuw idee voor de stad ontwikkeld dat een zweem van deleuzianisme heeft"(61) In het buitenland is het vooral Jean Nouvel die in zijn "Trans�paran�ces" (Traverses 35, 1985) Deleuzes gedachtengoed verwerkt.

 

 

Homepage IFK - Intercultural Communication

Galerie Inter Homepage